Het uiterlijk van
de vissen
De huid van de vissen
Letten we op het uiterlijk van de vissen,
dan vallen, naast lichaamsvorm en vinnen, de vaak zo prachtige kleuren en
schubben op. Het is de huid, die zeer vele vissen voor onze aquarium liefhebberij
zo aantrekkelijk maakt. Zij wijkt in enkele opzichten af van de huid van de
overige gewervelde dieren. Iets ervan merken we direct reeds op, wanneer we
proberen een vis beet te pakken. De huid is zo glibberig, dat het vasthouden
helemaal niet meevalt. We willen de geheimen van de vissen huid volledig voor
u ontwikkelen, om u het wonder van hun kleurenpracht en schubbenkleed duidelijk
te maken.
De opperhuid
De huid van een gewerveld dier (fig.
19) bestaat uit twee lagen: de opperhuid (epidermis) en de lederhuid (corium
of cutis). Bij de op het land levende gewervelde dieren bestaat de opperhuid
Fig. 19
Doorsnede door de huid van een vis, duidelijk zijn de verschillende huidlagen
en de over elkaar liggende schubben te zien;
a. opperhuid,
b. schubben,
c. lederhuid
zelf ook weer uit twee lagen, een buitenste hoornlaag en een binnenste slijmlaag (laag van Malpighi). De hoornlaag, opgebouwd uit afgestorven, verhoornde slijmlaagcellen, vormt een onmisbare bescherming voor de landdieren, doordat ze het uitdrogen van de er onder liggende levende delen tegengaat. Voor de in het water levende vissen is zij overbodig, behalve natuurlijk in enkele gevallen, waarbij de vis ter afwisseling langere tijd vrijwillig op het droge vertoeft. Slijkspringers behoren tot deze uitzonderingen. Bij de vissen liggen de levende cellen dus direct aan de buitenkant van het lichaam. Dit zou voor de vis zeer gevaarlijke gevolgen kunnen hebben, als er geen bijzondere voorzieningen, in de vorm van tol van slijm-afzonderende kliercellen in de opperhuid waren. Zonder dit, het lichaam bedekkende slijmvlies zou de vis te veel last hebben van het omgevende water met de daarin opgeloste zouten. Bovendien zouden allerlei bacteriën en andere microscopisch kleine belagers anders wel heel gemakkelijk in het levende weefsel binnen kunnen dringen. Tenslotte maakt het slijm, dat de vissen zo glibberig doet aanvoelen, ook het zwemmen beter mogelijk en verhoogt zijn kansen om aan de greep van aanvallers te ontkomen. Bij de vissen kunnen groepen van kliercellen ook bijzondere functies krijgen. Zo b.v. tot de gifvormende cellen van een gifklier aan de basis van een stekel. Ook maken ze deel uit van de lichtgevende organen, welke vooral bij de diepzeevissen worden aangetroffen.
De lederhuid
De lederhuid (corium of cutis) is een
bindweefselloog, waarin bloedvaten en zenuwen doordringen. In deze laag liggen
de schubben, welke, door een dunne, doorzichtige opperhuid heen, bij de meeste
vissen gemakkelijk zijn te onderscheiden. Verder bevat deze laag de kleurstofcellen
van de huid.
a. Schubloze Vissen
Er bestaat een klein aantal schubloze
vissen. Wegens het ontbreken van het schubbenkleed noemt men de huid "naakt".
Een voorbeeld van een naakte vis is de meerval (Siluris glanis). De paling
is lange tijd als schubloos beschouwt, totdat onze landgenoot Anthony van
LEEUWENHOEK (1632-1723) met zijn eigen gemaakte microscoop deze fout heeft
rechtgezet, door het ontdekken van de zeer kleine schubben onder de dikke
opperhuid.
b. Schubben
De schubben van de tegenwoordige vissen nemen de plaats in van het zware huidpantser, dat de fossiele vissen (Pterichthys e.a.) ter bescherming van het lichaam bezaten. Schubben bieden minder bescherming, maar geven een grotere bewegingsvrijheid. We verdelen de schubben in: tandschubben, ruitvormige schubben, kamschubben en rondschubben.
1. De tandschub
Een tandschub of placoidschub (fig.
20) bestaat uit een, vlak onder de opperhuid gelegen, doorboorde beenplaat
en een uitwendig met email beklede, kegelvormige tand, welke schuin achterwaarts
is gericht en buiten de opperhuid steekt. Een uitloper van de lederhuid dringt
tot in de holte, gevormd binnen de tand, door. Deze laag zorgt voor de afscheiding
van de beenstof, waaruit de plaat
Fig. 20
Mediane doorsnede door een placoidschub. a. email. laag, b. dentine c. email
orgaan, d. opperhuid, e. lederhuid, f. pulpaholte, g. basaalpaat. Naar HERTWIG
en de tand bestaan. De harde emaillaag is een afscheidingsproduct van de onderste laag (matrix) van de opperhuid. Deze tandschubben komen voor bij haaien en roggen; zij liggen naast elkaar, zonder elkaar te bedekken. De uitstekende tanden maken, dat een haaienhuid zeer ruw aanvoelt, wanneer men met de hand in de richting van de kop over de huid strijkt. Inlanders gebruiken de haaienhuid bij wijze van schuurpapier voor het polijsten van hun houtsnijwerk. Deze schubben van haaien en roggen wijken, behalve in hun bouw, ook nog van de andere visschubben af, doordat ze uitvallen en door grotere worden vervangen (fig. 21 a).
2. De ruitvormige schub
De ruitvormige of rhombische schubben
(fig. 21 b), ook wel glans- of ganoidschubben genoemd, komen o.m. voor bij
de steur (Acipenser sturio) en de beensnoek (Lepisosteus osseus). Deze schub
wordt geheel door de lederhuid gevormd en bestaat uit twee lagen, een onderlaag
van gewone beenstof en een bovenlaag van afwijkende beenstof, n.l. met een
glanzend emailachtige samenstelling. De schubben liggen naast elkaar of bedekken
hoogstens elkaars uiterste randen.
3. De kamschub
De kamschubben (cte-noidschubben, fig. 21 c) zijn, hoewel ook nog uit twee lagen opgebouwd, veel dunner dan de bovengenoemde schubben. Ze worden kamschubben genoemd, omdat de achterrand fijne tandjes draagt (vgl. de baars, Perca fluviatilis, en de maanvis, Pterophyllum). Zij bestaan in hoofdzaak uit vertakt bindweefsel. Elke schub ligt in een schubzakje en neemt tijdens de groei een schuine stand in ten opzichte van het lichaamsoppervlak. Daardoor bedekken de schubben elkaar dakpansgewijze.
4. De ronde schub
Ronde of cycloidschubben (fig. 21 d)
verschillen alleen van de vorige soort, doordat de achterranden rond en glad
zijn. Voorbeelden zijn de karper (Cyprinus carpio) en de prachtbarbeel (Barbus
conchonius), etc.
5. Groeiringen
In tegenstelling met de tandschubben worden de drie laatstgenoemde schubvormen niet met tussenpozen vervangen, maar blijven gedurende het gehele leven bestaan. Het aantal schubben, dat een vissoort bezit, blijft dus constant; wel nemen ze met de groei van de vis geleidelijk in grootte toe. Deze groei kunnen we aan de visschubben opmerken, door te letten op de ringen of groeistrepen. In perioden van overdadig voedsel groeit de vis snel en worden om de buitenranden van de schubben brede ringen afgezet. Volgt nu een periode, waarin de vis weinig of geen voedsel kan opnemen, dan staat deze omtrekgroei van de schubben en ook de lengtegroei van de vis zelf bijna geheel stil. In voedselarme tijden worden slechts smalle ringen gevormd. Een vis op onze breedtegraad vertoont in het voorjaar en zomer perioden van groei en in de herfst en winter perioden van bijna stilstand. Daardoor nemen de schubben in elk levensjaar met enige opeenvolgende brede en een klein aantal smalle ringen (die zich voordoen als een donkere streep) toe. Bij de Europese vissen is hierin meestal zoveel regelmaat, dat men aan de schubbenringen de leeftijd kan bepalen, zoals aan de jaarringen van de stamplanten. Bij tropische vissen, die leven op een breedte, waar voedselarme en voedselrijke tijden niet zo scherp zijn te scheiden, is het niet mogelijk door middel van deze jaarringen op de schubben de leeftijd vast te stellen. Ook gaat het bij lang in het aquarium gehouden inlandse vissen vanzelfsprekend niet meer op. Op nog andere wijze kan men de leeftijd van sommige vissen bepalen, waarop bij het bespreken van het gehoor nader zal worden teruggekomen. De zonder regelmaat geplaatste, straalsgewijze verlopende groeven op het schuboppervlak verhogen de buigzaamheid van de schubben.
6. Afwijkende schubben.
Bij beenvissen komen op de plaats, waar zich het zijlijnorgaan (nader te bespreken bij de zintuigen) bevindt, afwijkend gebouwde schubben voor, doordat het zintuigkanaal van de zijlijn de schubben doorboort en bovendien bij elke schub een zijtakje afgeeft, dat door de schub heen naar buiten uitmondt. Op verschillende plaatsen van het lichaam kunnen zich schubben tot grote schilden verenigen (vgl. Gasterosteu).
7. Determineerkenmerk.
Bij het op naam brengen van sommige vissen (b.v. haringachtigen) is het van nut, ook het aantal schubben langs de zijlijn te tellen. Wanneer dit aantal, dat voor een soort altijd ongeveer constant is, van belang wordt geacht, staat het in de determinatie-tabellen vermeld en aangeduid met sq (squamae).
8. Huidpantser.
In plaats van schubben treedt bij een
aantal vissen een huidpantser van been platen op (vgl. pantsermeervallen,
Corydoras, zeepaardje, Hippocampus, koffervissen, Ostracion, e.a.). Dit pantser
kan zo volledig en hard zijn, dat de vissen na het wegnemen van de ingewanden
in droge toestand kunnen worden bewaard.
© 2008 Koidream® (Disclaimer)