Het uiterlijk van de vissen

Gepaarde en ongepaarde vinnen

De vissen bezitten, net als de overige gewervelde dieren, ledematen (enkele soorten uitgezonderd, waar ze weer zijn verdwenen). De ledematen van de vissen zijn de gepaarde vinnen, de borst- en buikvinnen dus. Ontstaan van de ledematen. Omtrent het ontstaan van deze ledematen kent de wetenschap twee belangrijke theorieën, die wij hier vooruitlopend op de bespreking van het geraamte willen aanstippen.
a. De vinplooitheorie van Wiedersheim,1892,e.a., volgens welke zowel de gepaarde als de ongepaarde vinnen uit z.g. vinplooien zouden zijn ontstaan. In deze plooien (parige zijplooien, voor zover het de oorsprong van de gepaarde vinnen betreft), zou zich, tot steun van de er uit te vormen vinnen, een geraamte hebben gevormd, dat in ongepaarde vinnen meestal in verbinding treedt met de delen van de wervelkolom en in de gepaarde vinnen door versmelting van de onderste delen, een bekken en schoudergordel deed ontstaan, waarvan dan de bekkengordel met bijbehorende ledematen later staartwaarts verschoven werd.
b. De theorie van Gegenbaur, 1898, volgens welke ongepaarde vinnen ontstaan door afsplitsing van uitsteeksels van de wervelkolom. Het geraamte van de parige vinnen en bijbehorende schouder- en bekkengordel, wil hij van de kieuwbogen met hun kieuwstralen afleiden en de rest van het vinskelet uit kieuwstralen. Hierbij stelt Gegenbaur zich voor, dat de middelste krachtig ontwikkelde kieuwstraal van de kieuwboog de stam wordt, waar vandaan vinstralen (omgevormde kieuwstralen) ontspringen. Deze theorie heeft bekendheid gekregen als de theorie van het biseraal archipterygium.

De gepaarde vinnen

In wetenschappelijke verhandelingen en determineertabellen worden de borstvinnen (pinnae pectoralis) gemakshalve afgekort tot P, de buikvinnen (pinnae ventralis) tot V. De borstvinnen staan in verbinding met de schoudergordel, de buikvinnen met de los in het spierweefsel gelegen kleine bekken beenderen. De borstvinnen hebben een vaste plaats op de romp, en wel achter de kieuwen. De buikvinnen kunnen echter sterk zijn verschoven. De normale plaats van de buikvinnen is vlak voor of op korte afstand van de anale opening (anus of aars), in welk geval we ze buikstandig (ventraal) noemen (zie de forel, fig. 7a). Liggen ze, zoals bij de baars, onder de borstvinnen of daaromtrent, dan noemen we ze ,,borststandig" (pectoraal), fig. 7b. Zijn ze tenslotte zover naar voren geschoven, dat zij vóór de borstvinnen liggen, zoals bij de schelvis, dan heeft men een toestand, die met "keelstandig" (jugulaar) wordt aangeduid, fig. 7c.

De ongepaarde vinnen

De ongepaarde vinnen worden onderscheiden in rugvin (pinna dorsalis), staartvin (pinna caudalis) en aarsvin (pinna analis) en in de litteratuur vinden we deze vinnen aangeduid met resp. D, C en A. Van de rug- en aarsvin zijn er soms meerdere aanwezig. Zo heeft b.v. de kabeljauw drie rug- en twee aarsvinnen; in de formules worden deze aangeduid met resp. Dl, D2 en D3 en A1 en A2. Bij de Salmoniden, vele Characiden en enkele Siluriden komt op de rug nog een klein onparig vinnetje, de Z.g. vetvin (pin na adiposa) voor, vergelijk figuur 1.

Jongbroed

Bij pas uit het ei gekomen jong broed merkt men nog geen verdeling in de verschillende ongepaarde vinnen op. Er ontstaat eerst één doorlopende huidplooi, die op de rug begint, zich om de staart heen voortzet en eindigt bij de anale opening. Later valt deze vinplooi in de hiervoor genoemde ongepaarde vinnen uiteen.

Kraakbeenvissen

De vinnen van haaien en roggen zijn met een dikke, ondoorzichtige huid bekleed, in tegenstelling met alle overige vissen, waar de vinnen dun en vliezig zijn.

Vinstralen

De stevigheid van de vinnen wordt bereikt, doordat er vinstralen aanwezig zijn ter ondersteuning. Bij de kraakbeenvissen zijn deze vinstralen van een elastische substantie en worden hoorn- of elastoidinestralen genoemd. De beenvissen bezitten in hun eerste levensdagen vinstralen uit de elastische stof, in volwassen toestand vinstralen uit beenstof opgebouwd. Bestaan de vinstralen uit één stevig stuk, dat in een scherpe punt eindigt, dan heten zij "stekelstralen". Zijn ze opgebouwd uit een weke, gelede, buigzame, vertakte staaf, dan noemen we ze "weke vinstralen" (vgl. fig. 8). Bij de stekelbaars met twee tot vijf stevige en daarachter acht tot veertien weke stralen in de rugvin, wordt, Om dit aan te geven, de volgende formule gebruikt: D IJ-V/8-14. Men geeft dus vóór de breukstreep de letter van de betreffende vin met in Romeinse cijfers de stekelige en achter de breukstreep in Arabische cijfers het aantal weke vinstralen aan. De aarsvin van de stekelbaars bezit één stekelige en zes tot elf weke vinstralen, hetgeen in de formule wordt: A 1/6-11.

De staart en de staartvin

Van de vinnen is de staartvin verreweg de belangrijkste, omdat de staart met zijn vin bij het merendeel van de vissen de zwembeweging bewerkstelligt. De zeer snelle zwemmers, die zich altijd kenmerken door een diep ingesneden staartvin, bezitten een smalle staartwortel. Om de weerstand van het water bij het bewegen van de staart nog gemakkelijker te overwinnen, is de staartwortel in enkele gevallen bovendien links en rechts van een kiel voorzien (tonijn).

Door verschil in het verloop van het einde van de wervelkolom, kan de visstaart met de daarbij behorende vin een zeer uiteenlopend uiterlijk krijgen, n.l.:

1. De wervelkolom kan gewoon recht achterwaarts verlopen. In dat geval zijn, ten opzichte van het horizontale vlak, zowel uit- als inwendig, de onder- en bovenhelft gelijk (diphycerke staart). Deze vorm komt voor bij de rond bekken (Cyciostomij en de recente longvissen (Dipneusti), vgl fig. 9c).

2. Het einde van de wervelkolom buigt naar boven om en daardoor ontstaat ten opzichte van het horizontale vlak een totaal asymmetrische staart (heterocerke staart), fig. 9a). Men vindt hem bij haaien en steuren, vgl. fig. 2a. Bij de uitgestorven Anaspida was de wervelkolom niet opwaarts, maar juist naar omlaag omgebogen (hypocerk),


3. Van de meeste beenvissen is de staart uitwendig precies symmetrisch; inwendig is echter het einde van de wervelkolom omhoog gebogen (homocerke staart). Een voorbeeld is de baars (perca fluviatilis, fig. 9b).

4. Tenslotte zijn er ook beenvissen, waarbij de staart geen rol van betekenis meer speelt bij de voortbeweging. Het uiteinde van de wervelkolom komt dan zo slecht tot ontwikkeling, dat hier uit- en inwendig weer een precies symmetrische staart ontstaat (gephyrocerk), zoals bij de kabeljauw (Gadus morrhua, fig. 9d).

De overige vinnen

Na uitvoerig over de staart met staartvin te hebben geschreven, kunnen we omtrent de betekenis van de overige vinnen zeer kort zijn. Rug- en aarsvin maken het de vis gemakkelijker rechtop in het water te blijven staan. De gepaarde vinnen dienen in hoofdzaak als stuur bij het omhoog en omlaag zwemmen en het bewaren van het evenwicht. Bij roggen verzorgen de brede borstvinnen de voortbeweging (vgl. pag. 6). Het plotseling een eind weegs achteruit zwemmen, dat we bij verscheidene vissoorten (karper, zwaarddrager e.a.) opmerken, wordt ook door het bewegen van de borstvinnen bereikt. Tijdens snel zwemmen worden als regel de gepaarde vinnen tegen het lichaam gedrukt. Bij snelle wendingen, de rug- en aarsvin ingetrokken.

Bij zeer veel vissoorten, vooral onder de tropische vissen, zijn de geslachten te onderscheiden door opvallend verschil in ontwikkeling van de vinnen. Is er verschil in grootte, dan zijn als regel de vinnen van de mannetjes groter dan van de wijfjes.

Veranderde gepaarde vinnen als hulporganen

Zowel de gepaarde als ongepaarde vinnen kunnen veranderingen ondergaan, waardoor ze tot bijzondere hulporganen worden.

A Borst- en buikvinnen als zweef organen

Borst- en buikvinnen kunnen belangrijk in grootte toenemen en worden tot zweefwerktuigen voor de boven het water schietende vissen (vliegende vissen, Exocoetidae), Bij Exocoetus (fig. 10) zijn alleen de borstvinnen, bij Cypsilurus borst- en buikvinnen sterk vergroot. Achterna gezet door de tonijn, makreel, dolfijn of opgejaagd door schepen, schieten deze vissen door krachtige slagen met de staart, waarvan de onderste staartvin lob steviger gespierd en langer uitgegroeid is dan de bovenste, gemakkelijk boven het water en zweven op de breed uitgespreide vinnen buiten het bereik van hun achtervolgers een eind weg. Ook de bekende bijlbuikzalmen (Gasteropelecinae) uit de Zuid-Amerikaanse zoete wateren, met vergrote, hoog ingeplante borstvinnen, bezitten het vermogen, zich vlak boven de waterspiegel, op de vlucht voor een aanvaller of op jacht naar insecten, door het luchtruim te bewegen.

B. Borstvinnen als steun orgaan

Onder de longvissen (Dipneusti), bewoners van modderige zoete wateren van Australië, Afrika en Zuid-Amerika, komt het verschijnsel voor, dat de gepaarde vinnen totaal hun betekenis als zwemorgaan verliezen. Zij worden tot hulporganen, waarmee de vis gemakkelijk over de modderige bodem kan kruipen. Vooral bij Neoceratodus (fig. 11) vertonen deze gepaarde vinnen zeer veel overeenkomst met gewone ledematen.

Onder ons beter bekende vissen zijn er enkele, die, als bovengenoemde longvissen, amfibisch leven. De hier bedoelde vissen maken echter uitgesproken landuitstopies, iets, wat longvissen - wel aangepast aan het uitdrogen van hun woongebied - niet doen. Vanzelfsprekend beschikken dergelijke vissen over speciaal gebouwde ademorganen, waarover later. De voorbeelden, die wij hier ter spraken willen brengen, zijn: Anabas testudineus, de klimbaars en Periophthalmus koelreuteri, de slijkspringer (fig. 12).



Beide tropische vissen komen regelmatig buiten het water voor. Steunend op de stevige kieuwdeksels
en borstvinnen, die vooral bij de slijkspringers op korte armpjes lijken, schuifelen ze gemakkelijk over de grond en gebruik makend van de borstvinnen en zich afzettend met de staart, springen ze over hindernissen, zoals boomwortels e.d., terwijl ze ook wel op omgevallen boomstammen klauteren. De slijkspringers geven ons gelegenheid over te gaan tot de volgende functieverandering van de vinnen.

C. Buikvinnen als hechtorganen

Voor vissen uit stromend water of de branding aan de kusten is het van belang, aanpassingen te bezitten, waarmee ze het wegspoelen tegen hun wil kunnen voorkomen (fig. 13). Bij vissen uit dergelijke woongebieden zijn de buikvinnen overlangs vergroeid en vooraan meestal bovendien door een dwarse huidplooi verbonden, waardoor een stevige zuigschijf ontstaat.

Voorbeelden zijn net aardige geelbandgrondeltje (Brachygobius nunus) uit de tropische kustzone, en de dikkopjes (Gobius minutus) van onze kust en riviermonden. Verder noemen we nog de snotolf (Cyclopterus lumpus), een tot 50 cm grote, plompe vis, veel aan de waddenkust voorkomend. Bij deze laatste soort, waarvan de mannen, aan stenen in de branding vastgezogen, de eieren wekenlang bewaken, zijn eveneens de buikvinnen in een zuigschijf veranderd.

D. Borst- of buikvinnen als tastorganen

We kennen een aantal vissen, waarvan de borstvinnen drie of meer losse stralen bezitten, welke in sommige gevallen, wat lengte betreft, het lichaam kunnen overtreffen, zoals Polynemus dubius, een vis uit de riviermonden van Ned. Oost-Indië. De Polynemidae, evenals de van onze kusten bekende ponen (Triglidae), zijn bodemvissen. De losse vin stralen zijn bezet met tastzintuigen en helpen de vissen bij het opsporen van voedsel (garnalen etc.). Bij de ponen (fig. 14) zijn de voorste drie vinstralen van de borstvinnen stevig gebouwd en niet in de vinplooi opgenomen.

In zeewateraquaria is goed waar te nemen, hoe deze vissen met de vinstralen het zand aftasten en tevens hierop landen, als een vliegtuig op zijn landingsgestel. Voor aquariumhouders goede bekenden zijn de verschillende Tricho-gaster-soorten (Goerami's), waar van elk van de keelstandige buikvinnen nog slechts één zeer sterk verlengde vinstraal aanwezig is, die door deze vissen duidelijk als tastorgaan wordt gebruikt.

E. Buikvinnen als copulatie-orgaan

Bij de haaien en roggen (Elasmobranchii) bezitten de mannetjes copulatieorganen aan de buikvinnen. Het paringsorgaan wordt gevormd als een aanhangsel aan de binnenkant van elke buikvin (pterygopodium of mixipterygium). Het orgaan vormt een kanaal, waarin de zaadcellen worden opgenomen. Door de pterygopodium te brengen in de eileider van het wijfje, worden de zaadcellen overgebracht (fig. 15).

vrouw links, man rechts

Ongepaarde vinnen als hulporgaan

Ook de ongepaarde vinnen kunnen soms door vergroeiing een bepaalde functie te vervullen krijgen.

a. Copulatie-orgaan

Een belangrijke bijzonderheid bij de eierlevendbarende tandkarpers (Poeciliia) is wel, dat bij de mannetjes van deze kleine visjes de aarsvin tot een paringsorgaan, het z.g. gonopodium vergroeit. Dit gonopodium vertoont bij de verschillende soorten een aantal kleine, constante verschillen, die bij het op naam brengen van nut kunnen zijn. Bastaardering, paring tussen verwante soorten dus, kan vooral plaats hebben, wanneer de gonopodia van de betreffende soorten niet te veel in bouw verschillen (fig. 16). Gewoonlijk wordt het gonopodium gevormd door de derde, vierde en vijfde straal van de aarsvin. De bevruchting heeft plaats, doordat de uit verschillende zaadcellen bestaande spermabolletjes, langs een gootje aan de buitenkant van het gonopodium, in de eileider van het wijfje worden gebracht. Bij het tot de Poeciliidae behorende geslacht Anableps vormt het gonopodium een buisvormige verlenging van de geslachtsgang, waardoor de zaad bolletjes de vrouwelijke eileider bereiken.

b. De rugvin tot hecht orgaan

Bij de zuigvissen (Echeneidae, fig. 17, de geslachten Echeneis en Remora) is, zoals de wetenschap aanneemt, de voorste rugvin veranderd in een stevige zuiger, die zich gedurende de ontwikkeling van de vis verbreedt en zich tot op de kop van de vis verplaatst. Met deze zuigschijf hecht de vis zich vast aan grotere vissen en ook schepen. Hoewel hun eigen zwemvermogen niet groot is, kunnen ze dus grote afstanden afleggen en ze hebben dan ook een uitgebreid woongebied in de tropische zeeën. Deze zuigvissen leven als roofvis van buit, die zij vrij zwemmend vangen.

De haai of het schip gebruiken ze dus uitsluitend om zich gemakkelijk en snel te kunnen verplaatsen. Men zou dit gedrag met het, in de naoorlogse jaren gewoonte geworden, "liften" kunnen vergelijken. Inlandse vissers in verschillende streken van het tropische gebied gebruiken deze vissen bij het vangen van schildpadden, door hen een lijn om de staart te binden, voordat ze losgelaten worden.

Vinstralen met bijzondere betekenis

Bij verschillende groepen in het vissenrijk, vooral bij de stekelvinnigen (Acanthopterygii), worden de vinstralen tot scherp gepunte verdedigingsmiddelen. Soms zijn de stekelstralen in het geheel niet meer in een vinplooi opgenomen. Vooral wanneer er voor de vis gevaar dreigt, komen de stekels duidelijk uit; de wapens, in rust gewoonlijk neergeklapt, worden dan in afweerhouding overeind gezet en uitgespreid. Stekelstralen komen vooral voor in de rug-, aars- en buikvinnen. Behalve in de vinnen, kunnen er ook op andere plaatsen van het lichaam (b.v. kieuwdeksels) stekels worden aangetroffen, die eveneens ter verdediging dienen. Bij een aantal vissen is een deel van de stekelstralen met gifklieren verbonden. Daardoor wordt o.m. de grote pieterman (Trachinus draco), een bekende vis van de zeekust, zeer gevreesd. De stekels zijn in de eerste rugvin van groeven voorzien, waarlangs een - uit aan de basis gelegen gifklieren - afgescheiden gif in de gemaakte wond vloeit. Een geheel andere betekenis kregen enkele rugvinstralen bij sommige vertegenwoordigers uit de orde PEDICULATI. Van de vissen uit deze orde noemen we de reeds eerder genoemde zeeduivel (Lophius piscatorius), ook wel hengelaarsvis genoemd (fig. 4). Bij deze eigenaardig gevormde bodem bewoner zijn twee sterk verlengde stralen van de eerste rugvin tot voor de ogen verschoven. De allereerste draagt bovendien een soort vlezige vlag, die als lokaas dient voor naar voedsel zoekende vissen. Indien dicht genoeg genaderd, worden ze door de brede, met tanden gewapende bek van de zeeduivel opgeslokt. In de diepzee leven kleine verwanten, waarbij een dergelijke voorwaarts verschoven grote vinstraal voorkomt. Als aanpassing aan de duisternis van de diepzee draagt het uiteinde een lichtgevend orgaan, waardoor de vissen worden aangetrokken en tot een gemakkelijk grijpbare buit worden, zoals b.v. Ceratias couesi en andere.

Ontbreken van bepaalde vinnen

Het totaal ontbreken van gepaarde vinnen komt voor bij de rond bekken (Cyclostomi). Het verdwenen zijn van de buikvinnen wordt bij verschillende vissen opgemerkt, o.a. bij de paling (Anguilla), de zeenaald (Syngnathus), het zeepaardje (Hippo-campus) en de koffervis (Ostracion). Soms ontbreekt de staartvin, waarvan het zeepaardje (fig. 18), dat de staart als grijporgaan gebruikt, het bekendste voorbeeld in de vissenwereld is.



© 2008 Koidream® (Disclaimer)