Het uiterlijk van
de vissen.
1. lichaamsvorm in stroomlijn.
De vertegenwoordigers van de klasse
van de vissen leven alle in het water. Zij vertonen dus veel meer onderlinge
gelijkvormigheid in de bouw, dan het geval is bij de verschillende soorten
behorende tot de vier overige klassen van de gewervelde dieren. In onze moderne
eeuw, waarin we ons steeds sneller langs de weg of door het luchtruim wensen
te verplaatsen, weten we, dat de technici, behalve aan de bouw van de motor,
die de stuwkracht van hun constructie moet opleveren, ook veel aandacht besteden
aan de uitwendige vorm van het geheel, dat door de motor moet worden voortbewogen.
Naarmate ons vervoermiddel beter gestroomlijnd is, zal de weerstand van de
lucht gemakkelijker worden overwonnen en de snelheid, zonder meer kracht van
de motor te vragen, worden verhoogd. De weerstand, die het water aan voortbewegende
lichamen biedt, is vele malen groter dan de weerstand van de lucht. Dieren,
aangepast aan een leven in het water, moeten dus wel een zeer goed uitgevoerde
stroomlijn bezitten, willen ze zich gemakkelijk kunnen verplaatsen. Laten
we onze gedachten even rusten op het uiterlijk van de waterbewoners in het
algemeen, dan zien we in grote lijnen slechts gelijkvormigheid. De ledematen,
waarvan de achterste ver achterwaarts zijn ingeplant (zeehond, pinguïn),
worden korter of verdwijnen (achterste ledematen van de walvis). Behalve de
ledematen, zien we ook andere uitstekende delen verdwijnen, zoals de oorschelpen
b.v. ontbreken meestal (zeehond). Om de wrijving van het water te verminderen,
gaan kop, hals, romp en staart geleidelijk in elkaar over, zodat een spoelvormige
bouw ontstaat. Aan het haren- of vederkleed worden in het water bijzondere
eisen gesteld, wil het de lichaamswarmte kunnen bewaren. Het bestaat uit een
dichte laag vettige haren (zeehond) of korte, op schubben gelijkende veren
(pinguïn). Bij een doorlopend verblijf in het water zou een dergelijke
huid voor een warmbloedig dier geen beschuttende betekenis meer hebben. In
die gevallen wordt de lichaamstemperatuur bewaard door een dikke, onderhuidse
speklaag (walvis).
Doordat bij de vissen kop, romp en staart geleidelijk in elkaar overgaan (een
hals met bijbehorende halswervels bezitten de vissen niet) en de uitstekende
delen, zoals de vinnen, gemakkelijk tegen de romp kunnen worden gedrukt, is
een ideale toestand bereikt. Naar de uitwendige bouw kan men bij de vissen
vier hoofdvormen onderscheiden, t.w.:
A. Spoel- of torpedovormige lichaamsbouw.
B. Pijlvormige lichaamsbouw.
C. Slang- of bandvormige lichaamsbouw.
D. Uitzonderlijke lichaamsbouw.
A. Spoel- of torpedovorm.
De spoelvormige gedaante kenmerkt zich door de ligging van de grootste breedte, dicht achter de kop (vgl. fig. 1). Van dit punt nemen hoogte en breedte naar de staart toe geleidelijk af.
De staart is van krachtige spieren voorzien en dient de vissen als voortstuwend orgaan. Vissen met een dergelijke bouw kunnen langdurig achtereen, zonder last te hebben van stromingen, zwemmen. Hieronder komen enkele typische torpedovormige vissen ter spraken.
Torpedovormige vissen met en zonder zwemblaas
Het is van grote haaien (o.a. Carcharinus
glaucus, de mensenhaai, lang ca. 4 m) bekend, dat ze lang achtereen met niet
te snel varende schepen mee zwemmen en als oceaan bewoners onvermoeibaar zijn.
Fig. 2
Schetsjes van: a. Haai. b. Tonijn, c. Elrits, d. Barbeel en e. Brasem.
Omdat de haaien geen zwemblaas bezitten
en dus niet kunnen zweven, moeten zij hun spierkracht, behalve voor het zwemmen,
ook gebruiken om de zwaartekracht van het water te overwinnen. Langzaam zwemmen
kunnen deze haaien niet, omdat ze dan door hun eigen gewicht zinken. Het lichaam
van deze haaisoorten is op doorsnede ongeveer rond, hetgeen hen als uitstekende
zwemmers kenmerkt.
In volle zee leven, met een uitgesproken torpedovormig lichaam, de tonijnen (fig. 2b) en makrelen (Scomber scombrus). Beide vissen (afmetingen resp. 300 en 45 cm) kenmerken zich door een pelagische, trekkende levenswijze. Ook deze soorten hebben geen goed ontwikkelde zwemblazen en moeten dus ook zwemmen om zwevende te blijven. Voor makrelen werd vastgesteld, dat zij de winter op de bodem van ondiepe zeeën doorbrengen. Zij worden in de wintermaanden met bodemnetten o.m. uit de Noordzee opgehaald. De hieronder te noemen vissen met torpedovormige lichaamsbouw hebben goed ontwikkelde zwemblazen. Deze vissen kunnen zich dus, zonder spierarbeid te verrichten, gemakkelijk zwevende houden. Om het verschil tussen de torpedovormige vissen met en zonder zwemblaas begrijpelijk voor te stellen, wijst HESSE (Tierbau und Tierleben) er op, dat men het zwemmen van de zwemblaaslozen met het vliegen van een vliegtuig en het zwemmen van de zwemblaasbezitters met het vliegen van een luchtschip kan vergelijken.
Viszones in Europese rivieren
Ook in de berg beken, met de daar voorkomende
sterke stromingen, worden bijzondere eisen aan de lichaamsbouw gesteld. Typische
beekbewoners, zoals de forel en de Elrits, bezitten een lichaam met ronde
doorsnede en duidelijke spoelvorm.
Trekken we, beginnende bij de berg beekjes, die een Europese rivier, b.v.
de Rijn, doen ontstaan, stroomafwaarts en letten we daarbij op de typische
bewoners, dan merken we op, dat er verband bestaat tussen lichaamsdoorsnede
en stroomsnelheid. Naarmate het water tot rust komt, treft men soorten met
hogere dwarsdoorsnede aan. In dit verschijnsel zit zoveel regelmaat, dat de
Duitse ichthyologen de gewoonte hebben om in rivieren van Europa zones te
onderscheiden en deze aan te duiden met de naam van de daar talrijk voorkomende
vissoort.
Het gebied met de watervallen en de grote steen brokken, waar forellen en
plaatselijk el ritsen en baardgrondels, leven, heet forellenzone. Waar de
rivier nog rijk is aan stenen, maar minder snel stroomt, woont de breed-ovale
barbeel. Men duidt het gebied aan met barbeelzone. Vlagzalm (Thymallus thymallus)
en sneep (Chondrostoma nasus), eveneens weinig hoge vissen, zijn medebewoners
van dit riviergedeelte. In de Rijn strekt zich de barbeelzone uit van Bazel
tot Mainz.
Als derde zone onderscheidt men de brasem- of blei-zone. Het rivierwater kiest
in dit gedeelte, rustig stromend, zijn weg naar zee. Er begint zich door bezinking
van meegevoerde slikdeeltjes een modderige bodem te vormen. Behalve brasem
(Abramis brama,) en blei (Blicca björkna) leven hier karper (Cyprinus
carpio), voorn (Leuciscus spec.), baars (Perca fluviatilis) en snoek (Esox
lucius). De snoek, geen torpedovormige vis, laten we buiten beschouwing. De
overige soorten zijn hoogruggige vissen met langgerekte, ovale dwarsdoorsnede.
In matig stromend water kunnen zij hun hoge lichamen nog gemakkelijk recht
overeind houden.
In het laatste gebied dringt het zeewater de rivieren binnen. Men spreekt
van brakwaterzone. Het rustige, stilstaande water is betrekkelijk warm en
vooral troebel. Op de bodem ligt een dikke modderlaag. Typische vissen zijn
hier de pos (Acerina cernua) en de spiering (Osmerus eperlanus). De hier gegeven
zone-indeling geldt alleen voor Europa. Zie voor nadere bijzonderheden, dit
onderwerp betreffende, paragraaf 4 en 5 van dit hoofdstuk.
Letten we b.v. op de Indische barbeeltjes, dan merken we bewoning van zowel
stilstaande als stromende wateren op. Voor tropische barbeeltjes is een typische
barbeelzone, zoals b.v, in de Rijn, in geen geval vast te stellen.
B. Pijlvormige lichaamsbouw
De vissen met een pijlvormige gedaante
kenmerken zich door een spits toelopende kop, op doorsnede rond en over een
groot deel van de lengte even hoog en even breed lichaam. Het klassieke voorbeeld
van deze groep is de snoek (Esox lucius, fig. 3b).
Fig. 3
Typische voorbeelden van aangepaste lichaamsvormen
a. Pos, vgl. tekst Viszones b. Snoek, vgl. tekst Pijlvormige lichaamsbouw
c. Aal of paling, vgl. tekst Slang- of bandvormige lichaamsbouw d. Rog. vgl.
tekst Uitzonderlijke lichaamsvormen, bodem, vissen
Deze roofvis staat doodstil in het water,
tot dat een prooidier in de nabijheid komt. Is het moment gunstig, dan schiet
de snoek als een afgeschoten pijl op de buit af. Deze snelle stootbeweging
wordt verkregen, doordat de krachtige slag van de staart nog wordt versterkt
door de ver achterwaarts gelegen rug- en aarsvin (fig. 3b). Behalve bij de
snoek vinden we een dergelijke pijlvorm o.m. nog bij de Hydrocynus maculatus,
een tot de Characidae behorende, ca. 35 cm lange roofvis uit het Amazonestroomgebied
en de Lepisosteidae of beensnoeken uit Noord- en Centraal-Amerika. Ook bij
de gepen (Belone belone), bewoners van de West-Europese zeekustzone, en de
half-snavel bekken (Hemirhamphidae), bewoners van de Grote Soenda-eilanden,
typische oppervlaktevissen, die naar het voedsel "stoten", komt
een snoekachtige of pijlvormige lichaamsbouw voor.
C. Slang- of bandvorm
De tot deze groep behorende vissen, waarbij het gehele lichaam aan de zwembeweging deelneemt, zijn meestal bewoners van zeer rustige wateren, waar ze graag dichtbij of op de bodem leven. Als bekende voorbeelden zijn te noemen de paling (Anguilla anguilla, fig. 3c), de prikken of rond bekken, de puitaalties (Zoarees viviparus), de modderkruipers, de typische harings-koning (Regalecus glesne) en tenslotte een verscheidenheid van op grote diepte in de oceanen levende diepzeevissen (o.a. Gastrostomus bairdi). Bij deze voorbeelden voert het gehele lichaam slangachtige bewegingen uit, waarvan de golven steeds in het horizontale vlak liggen.
D. Uitzonderlijke lichaamsvormen
Er zijn tal van voorbeelden bekent
onder de vissen, die men in geen van de drie behandelde groepen kon rangschikken.
Voor hen stelde men een vierde groep op en bracht er een bonte verscheidenheid
van zee- en zoetwatervissen in onder. Het is onmogelijk hier ook maar bij
benadering volledig te zijn; wij moeten ons tot enkele typische voorbeelden
beperken, doch komen elders nader hierop terug. Bodemvissen. De roggen (Rajidae,
fig. 3d) hebben zich aangepast aan een bodemleven. De romp is sterk dorsoventraal
afgeplat. De gedaante wordt nog verbreed, doordat de borstvinnen sterk zijn
uitgegroeid en zich langs de gehele romp uitstrekken. De staart van de roggen
is niet meer dan een langgerekt, dun aanhangsel. Roggen zwemmen door golvende
bewegingen met de borstvinnen uit te voeren, waarbij dus de wervelkolom geen
bewegingen maakt. De platvissen hebben zich eveneens aan het bodem leven aangepast,
doch zij komen met een van de zijkanten op en in het zand 1e liggen. De langgerekte
vinnen, die we bij de platvissen langs het lichaam, boven en onder de kop
aantreffen, zijn resp. de rug- en aarsvin. Zij zwemmen door golvende bewegingen
met het gehele lichaam uit te voeren, loodrecht op het horizontale vlak. In
werkelijkheid wijkt deze vis dus in zwembeweging niet af van de andere vissen.
Een derde type bodemvis is de zeeduivel (Lophius piscatorius, fig. 4), de bewoner van de kustzeeën van Europa, Afrika en Noord-Amerika. Zeeduivels zwemmen weinig en tussen wieren en stenen wachten ze rustig een nader komend prooidier af Het geweldig ontwikkelde kopgedeelte met de kolossale bek steekt sterk af tegen het smalle staartgedeelte.
Schijfvormige vissen
Onder de sterk zijdelings afgeplatte
vissen komen er verscheidene voor, die, anders dan de platvissen, gewoon rechtop
zwemmend leven. Het spreekt vanzelf, dat de lichaamsvorm hen dwingt in rustig
water te blijven. Het zijn geen snelle zwemmers en in verhouding tot het lichaam
is de staart slecht ontwikkeld. Wel stelt deze lichaamsvorm hen in staat handig
te manoeuvreren tussen de hindernissen in hun woongebied. Zij leven of tussen
de planten aan de oevers, of in de rustige kreken van koraalriffen en oerwouden.
Typische voorbeelden zijn de Maanvissen (Pterophyllum spec.) uit het Amazonegebied
en Scatophagus argus van de Aziatische riviermond- en kustgebieden. Ook onder
de koraalvissen vinden we tal van schijfvormige, de koningsvis (Acanthochaetodon
annu/aris) en andere.
Wonderlijke visvormen
Naast beide genoemde bijzondere visvormen komen bij de riffen ook nog voor de koffervissen (Ostracion, fig. 5) met hun door pantsering hoekige lichaamsvorm, en de kogel- of egelvissen (Diodon, Tetrodon e.a., fig. 6), die het vermogen hebben, zich door opname van lucht of water sterk op te blazen tot bol vormige, vaak gevaarlijk gestekelde lichamen. Weer geheel andere lichaamsvormen vinden we bij enkele wierveldbewoners.
In de wiervelden langs onze kust leven
dunne, lange, van een huidpantsering voorziene zeenaalden meer zuidelijk,
doch vrij zeldzaam ook bij ons, komen de typische, eveneens gepantserde zeepaardjes
(Hippocampus spec.fig. 18) en in tropische wateren de verwante Phyllopteryx
voor. De twee laatst genoemde vissen, leden van de familie Syngnathidae, bewegen
zich rechtop door het water. Een staartvin ontbreekt of is slechts zwak ontwikkeld.
De voortbeweging komt jot stand door golfbewegingen met de rugvin. Dit is
een wijze van voortbeweging, die we onder de vissen, geplaatst in groep D,
vissen met als regel zwak ontwikkelde staarten, meer opmerken.
© 2008 Koidream® (Disclaimer)